In september 1598 landden vijf Nederlandse schepen ten oosten van Madagascar op een tropisch eiland dat Mauritius genoemd zou worden. Een paar jaar later werd het eiland door de Verenigde Oost-Indische Compagnie in bezit genomen, om vanuit daar schepen te kunnen bevoorraden. Met het paradijs dat de Nederlanders in 1598 aantroffen is het daarna nooit meer goed gekomen.
De Indiëvaarders importeerden allerlei vreemde dieren (vee, kippen, honden en katten), met grote gevolgen voor het ecosysteem. Voor het merkwaardigste dier van het eiland – een vogel met een fors achterwerk en een grote kop en snavel – zouden deze veranderingen fataal zijn.
Omdat er op het eiland geen roofdieren waren en er voedsel in overvloed was, had de dodo het vliegvermogen verloren en zich ontwikkeld tot een zware loopvogel. Maar met de komst van de Indiëvaarders werden de palmen en ebbenbomen die de dodo’s altijd rijkelijk van voedsel hadden voorzien steeds zeldzamer door buitensporige houtkap. Herten en geiten vernielden de struiken waarin de dodo’s zich schuilhielden en vertrapten hun nesten. Als eieren niet door apen werden geraapt, dan werden ze wel opgeslobberd door varkens. Kuikens die desondanks toch nog uit het ei kropen, werden geroofd door honden en katten. Daar kwam nog eens bij dat een dodo wanneer deze eenmaal gegrepen was het op een krijsen zette, waarop zijn soortgenoten uit het struikgewas kwamen aangerend om zich vervolgens te laten doodknuppelen. Voor de zeelieden was dit ongetwijfeld een leuk spelletje.
Het aantal dodo’s liep door de komst van de Nederlanders schrikbarend terug. Bij de dramatische vernieling van hun leefklimaat die werd aangericht door de VOC buitenpost hadden ze geen schijn van kans. Negentig jaar en twaalf dagen nadat de Nederlanders voor het eerst voet aan wal hadden gezet was het dan ook gedaan met de dodo.
Lees voor meer over de geschiedenis van de dodo het boek van Jan den Hengst: “De dodo, portret van een pechvogel.”