Stijn Oosterlynck, lid van Attac RUGent, April 2001
De bredere context: de vorming van een globale onderwijsmarkt
De laatste dertig jaar hebben de westerse economieën een fundamentele transformatie doorgemaakt. De centrale focus van de ontwikkelde economieën verschoof van de massaproduktie in de zware industrie naar de meer flexibele, dynamische en op technologie gebaseerde lichte industrie en dienstensector. In een dergelijke industriële strategie levert kennis de belangrijkste toegevoegde waarde. Concreet betekent dit dat die aspecten van het produktieproces waar de kennis het belangrijkst is (onderzoek, design, marketing, …) het meest gevalueerd worden door de bedrijven. Die proberen dan ook hun greep op die aspecten van het produktieproces te versterken. Ze doen dit door de toelevering via onderaannemers en patentering van steeds ontast- baardere entiteiten zoals desingnaspecten, ideeën en genetische codes. Deze trend versterkte zich het laatste decennium en laat zich steeds meer voelen op de arbeidsmarkt en in het onderwijsveld. Werknemers worden verwacht zich steeds flexibeler op te stellen en ten allen tijde bereid te zijn zich bij te scholen. Daardoor stijgt de vraag naar flexibele, just-in-time onderwijsvormen en levenslange toegang tot het onderwijs.
Dit heeft twee implicaties voor ons onderwijssysteem. Ten eerste wordt het onderwijs nu voortgetrokken door de vraag ernaar terwijl het vroeger voortgestuwd werd door de instellingen die het aanboden. Dit heeft als gevolg dat het onderwijs steeds meer hervormd wordt naar de behoeften van de individuele onderwijsconsument en vooral van het bedrijfsleven. Academische opleidingen worden steeds meer in de hoek gedrumd door beroepsgerichte opleidingen zoals management en informatica. Bovendien neemt de druk om het onderwijs te verengelsen toe. Ten tweede wordt druk gezocht naar meer flexibele media voor kennisoverdracht. Internet lijkt daartoe erg geschikt. Het speelt in op de behoefte naar meer flexibiliteit en laat toe de kosten te drukken.
Onderwijs wordt in toenemende mate getransformeerd tot een marktprodukt. Volgens een recente schatting heeft de onderwijssector een marktwaarde van 1 triljoen dollar per jaar, een erg lucratieve sector dus. Het zal dan ook niemand verbazen dat vele gegadigden zitten te dringen om een zo groot mogelijk deel van deze markt in handen te krijgen. En net daar wringt het schoentje voor Europa. Het Europese onderwijs hinkt wat betreft internationale competitiviteit sterk achterop. Het aantal studenten dat vanuit de rest van de wereld naar Europa komt studeren daalt ten opzichte van het aantal studenten dat naar andere wereldregio’s trekt. Dit heeft te maken met de vermarkting of commodificatie van het onderwijs. In Australië en de VS is onderwijs verschaft aan buitenlandse studenten een belangrijk exportprodukt geworden. Wanneer een college een buitenlandse student inschrijft wordt dit meegerekend in de exportcijfers van het land dat deze dienst (onderwijs) levert. Met als enige uitzondering het Verenigd Koninkrijk is Europa niet zo prominent aanwezig op deze globale onderwijsmarkt.
De GATS
De liberalisering van het onderwijs op de agenda staat van allerlei internationale economische fora. Zo staat onderwijs bovenaan de agenda van de FTAA-onderhandelingen (Free Trade Area of the Americas) die als doelstelling hebben een immense vrijhandelszone te creëren die zich over het hele Amerikaanse continent, met uitzondering van Cuba, uitstrekt. Arthur Sandborn, een Canadese vakbondsleider, waarschuwde er recentelijk voor dat “privatizing education, turning it into a business, was chosen as the number one priority for these negotiations”.
Dichter bij ons bed blijft ook de Europese Unie aansturen op een verdere liberalisering van de dienstensector in het kader van de GATS-onderhandelingen (General Agreements on Trade in Services). De dienstensector wordt erg breed opgevat en omvat onder andere het onderwijs. De onderhandelingen over de liberalisering van de dienstensector zijn ondanks de mislukking van de WTO-top in Seattle reeds gestart. Na het debacle in Seattle schreef Robert Madelin, een topambtenaar van de Europese Gemeenschap, aan de European Services Forum (ESF), een organisatie opgericht door de Europese Commissie in 1998 en bestaande uit meer dan 80 transnationale bedrijven actief in de dienstensector, dat “The EC would like to encourage all European services industries to continue co-operating actively with us to develop the solid and detailed common negotiating position that we wish to present in Geneva at the appropiate time next year”. Over de positie van de ESF kan getuige de titel van één van hun conferenties in Brussel geen twijfel bestaan: `The GATS 2000 Negotiations – New opportunities of trade liberalisation for all services sectors’ (mijn cursivering, SO).
De Europese Commissie is dan ook een voortrekker van een verregaande liberalisering van de onderwijssector in het kader van de GATS-onderhandelingen (zowel primair als secundair, hoger en volwassenenonderwijs). Deze liberalisering steunt op twee principes. Ten eerste is er het `national treatment’-principe. Volgens dit principe mogen nationale regeringen lokale bedrijven niet anders behandelen dan buitenlandse bedrijven. Deze regel houdt echter nog veel meer in. Zo mogen overheden van bedrijven niet meer eisen dat ze locale werknemers aannemen. Deze regel betekent met andere woorden dat de overheid niet meer de middelen zal hebben om ervoor te zorgen dat investeringen door buitenlandse bedrijven de eigen burgers ten goede komt. Het is onder deze regel ook niet ondenkbeeldig dat private onderwijsinstellingen de overheid laat veroordelen omdat ze subsidies geeft aan publieke onderwijsinstellingen. Onder de GATS kan dit immers gezien worden als concurrentievervalsing. Ten tweede is er het `market acces’-principe. Dit principe houdt in dat de overheid geen enkele bedrijf uit de dienstensector kan weren van zijn markt, wat de achterliggende motivatie daartoe ook is. Zo kan een overheid bijvoorbeeld een racistische onderwijsinstelling niet uit zijn markt verbannen.
Het is duidelijk dat de GATS een ernstige en doelbewuste aanval is op onze democratische en sociale verworvenheden. Een nota van de Wereldhandelsorganisatie (WHO) stelt het heel duidelijk: één van de belangrijkste doelstellingen van de liberalisering is het drukken van de lonen (sic !). Ondanks de huidige retoriek over ethisch ondernemen denkt de huidige transnationale economische elite anno 2000 dus nog altijd in termen van winstaccumulatie door middel van een zo ver mogelijk doorgedreven exploitatie van de werknemer. Omdat de economische elite en hun politieke handlangers ook wel inzien dat dit aan het begin van de 21ste eeuw niet zomaar meer door de bevolking getolereerd zal worden hebben ze daar rekening mee gehouden bij het opstellen van de GATS. Deze zijn zo opgesteld dat een op winst beluste bedrijfsleider bij een liberale lezing ervan altijd wel iets vindt om een via democratische wegen tot stand gekomen overheidsreglement te laten vernietigen.
De Bologna-verklaring
Tijdens de viering van 750 jaar Sorbonne werd de Sorbonne-verklaring (25 mei 1998) opgesteld. Het initiatief daartoe ging uit van de onderwijsministers van Frankrijk, Engeland, Italië en Duitsland. De verklaring werd ingegeven door de bezorgdheid met betrekking tot de concurrentiepositie van het Europees Hoger Onderwijs in vergelijking met die van de de VS, Zuid-Oost Azië en Oceanië en met betrekking tot de toenemende problemen in het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek in de ondertekenende landen.
Een jaar na die Sorbonne-verklaring, op 19 juni 1999, volgde de Bologna-verklaring. Deze gemeenschappelijke verklaring van de Europese ministers van Onderwijs is een continuering en verfijning van de ideeën vervat in de Sorbonne-verklaring. De Bologna-verklaring werd ondertekend door negenentwintig landen. Deze landen engageren zich hiermee om -tegen uiterlijk 2010- hun hoger onderwijs te reorganiseren volgens de principes opgetekend in de Bologna-verklaring. Maar wat staat er nu eigenlijk precies in die Bologna-verklaring en wat zijn de mogelijke consequenties ervan voor het Europese Hoger Onderwijs?
Het kernbegrip in de Bologna-verklaring is de creatie van een Europese hoger onderwijs ruimte. Dat is nodig om de mobiliteit en de tewerkstelbaarheid van de Europese burgers te verhogen en de ontwikkeling van het Europese continent te stimuleren. Er moet daarbij in het bijzonder aandacht besteed worden aan de doelstelling de internationale competitiviteit van het Europese Hoger Onderwijssysteem te verhogen. Het `probleem’ met het Europese Hoger Onderwijs is de enorme verscheidenheid van structuren, opleidingen en diploma’s. Daardoor is het moeilijk te slijten op een globale onderwijsmarkt. De `consument’ wordt immers afgeschrikt door de onoverzichtelijkheid van het Europese Hoger Onderwijs. De Bologna-verklaring komt daaraan tegemoet. Of het nu zo bedoeld is of niet, het valt niet te ontkennen dat het een duidelijke stap is in de richting van de commodificatie van het hoger onderwijs. Het Europees Hoger Onderwijs wordt door de Bologna-verklaring omgevormd tot een produkt dat makkelijker verkocht kan worden op een globale onderwijsmarkt.
Enkele concrete maatregelen die in de Bologna-verklaring neergeschreven staan zijn:
– Men moet in Europa komen tot een gelijkwaardig raamwerk voor diploma’s. Daarmee doelt men op de structuur van de opleiding. Het voorstel is een drietrapspakket. Dit wordt in de discussie heel snel vertaald naar de Angelsaksische structuur Bachelor/BA – Master/MA – PhD/doctoraat. In de meeste landen lijkt men voor een BA van drie jaar te kiezen. Een MA zou bij voorkeur twee jaar gaan duren.
Een dergelijke hervorming van de universitaire opleidingen dreigt echter een aantal problemen met zich mee te brengen. Ten eerste vragen nogal wat docenten zich af hoe ze in drie jaar een opleiding kunnen geven die beantwoord aan hun onderwijsfilosofie, namelijk een brede, disciplineoverschrijdende, kritische vorming. Deze opmerking hangt samen met een kritiek op de enge, beroepsgerichte opvatting van een opleiding die in de Bologna-verklaring gehanteerd wordt. Niemand betwist dat in een opleiding beroepsgerichte vaardigheden aan bod moeten komen. Dit betekent echter nog niet dat andere finaliteiten van een opleiding verwaarloosd moeten worden. De eeuwige vraag van het bedrijfsleven studenten vlugger op de arbeidsmarkt af te leveren en meer aandacht te besteden aan beroepsgerichte vaardigheden lijkt dit echter wel te suggereren.
Een tweede probleem heeft te maken met de democratische toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De voorgestelde hervormingen van de structuur van het hoger onderwijs vragen uiteraard nogal investeringen. De overheid zal wellicht niet bereid zijn het onderwijsbudget te verhogen. Sommigen suggereren dan ook dat de kosten voor de masteropleidingen doorgerekend moeten worden aan de studenten. De argumenten die gebruikt worden om deze visie te ondersteunen getuigen van een wereldvreemde economische dogmatiek. Studenten die een mastersdiploma behalen zouden een betere positie op de arbeidsmarkt en naderhand een hoger inkomen hebben. Dit gegeven zou hogere inschrijvingsgelden rechtvaardigen. Op dergelijke redeneringen kan vanzelfsprekend nogal wat kritiek gegeven worden. Zo is het maar de vraag of alle personen met een mastersdiploma een hoger inkomen zullen verwerven. Bovendien zullen heel wat minder gefortuneerde studenten er begrijpelijkerwijze voor terugschrikken zichzelf op twintigjarige leeftijd met een lening op te zadelen. De kans dat een dergelijke optie een financiële drempel voor het volgen van een masteropleiding zal gaan vormen is dan ook niet denkbeeldig.
Daarnaast kan men personen met een hoger inkomen responsabiliseren via een progressief belastingstelsel. Andere opties zoals sponsoring door het bedrijfsleven houden minstens een even groot gevaar in voor de democratisering van het onderwijs. Een dergelijk scenario dreigt te leiden tot een situatie waarin deze opleidingen waarvan de relevantie voor de privé-sector groot is veel meer middelen hebben dan opleidingen met minder relevantie voor de private sector. De bedrijven zullen in ruil voor hun sponsoring zeker ook wel enkele wederdiensten vragen. En het behoeft geen groot betoog dat hun wensen wel eens lijnrecht tegenover de huidige basisprincipes van het hoger onderwijs zouden kunnen staan (algemene opleiding, vorming van kritisch denken, democratische toegang,….)
-Men moet in Europa een creditsysteem ontwikkelen om de mobiliteit van de studenten te promoten. In een creditsysteem krijg je voor elk onderwijsonderdeel dat succesvol afgerond wordt credits toegekend die ook door andere onderwijsinstellingen erkend moeten worden. Zo’n creditsysteem moet de structuur van het hoger onderwijs ook aanpassen aan verschillende leertrajecten (life-long learning).
-Men moet de studentenmobiliteit in Europa stimuleren door de obstakels voor deze mobiliteit weg te werken. Het is niet duidelijk welke obstakels hier bedoeld worden. Deze obstakels kunnen van immers zowel van linguïstische als van financiële aard zijn. Meer duidelijkheid is hier dus vereist.
-Men moet in Europa meer gaan samenwerken op het vlak van kwaliteitszorg om tot vergelijkbare criteria en methoden te komen. Men denkt hierbij aan het ontwikkelen van een systeem van externe accreditering. Nu hebben we een ex-post systeem van kwaliteitszorg. Het onderwijs wordt beoordeeld nadat het geleverd is. Accreditering betekent dat een externe organisatie de opleiding ex ante doorlicht en de diploma’s al dan niet als geldig erkend.
De ondertekenende landen verbinden zich ertoe deze doelstellingen na te streven om de Europese Hoger Onderwijsruimte te creëren. In de verklaring wordt daarbij expliciet vermeld dat ieder land en iedere instelling dit naar eigen competentie moet doen en dat de verscheidenheid van culturen, talen, nationale onderwijssystemen en de autonomie van de universiteiten ten volste gerespecteerd dient te worden.
Bologna: een verkapte neoliberale aanval op het Europese Hoger Onderwijs?
Zoals zowel voorstanders en critici van de Bologna-verklaring stellen houdt deze verklaring een aantal uitdagingen in en wordt er eindelijk werk gemaakt van een aantal oude problemen zoals het gebrek aan transparantie. Bovendien is de opmerking van professor Van Damme (Vlaamse Interuniversitaire raad) dat de Bologna-verklaring een poging is om een plotse, complete internationale vrijhandel in onderwijs te vermijden of te snel af te zijn niet onbelangrijk. Op de WTO-top in Seattle stelden de Amerikanen immers de vrijmaking van de onderwijsdiensten voor. Mocht deze top niet mislukt zijn dan zouden de Amerikanen hun slag waarschijnlijk thuisgehaald hebben tegen het slecht voorbereide Europa en was de volledige liberalisering van het hoger onderwijs in Europa misschien al een feit. Er zijn volgens Van Damme reeds aanduidingen dat verschillende multinationale bedrijven en commerciële onderwijsinstellingen zitten te wachten tot de Europese markt zich voor hen opent. In afwachting van deze opening houden ze zich bezig met lobbyen in Brussel en het intensief verkennen van de markt. Van Damme ziet in de Bologna-verklaring dan ook een kans om de internationalisering van het onderwijs zelf vorm te geven en ons niet over te leveren aan een volledig vrijgemaakte globale onderwijsmarkt.
Het maken van een dergelijke redenering mag dan al begrijpelijk zijn, ongevaarlijk is het niet. Door de deur op een kier te zetten, wordt een zelfversterkende dynamiek op gang gebracht. Ik illustreer dit aan de hand van de visie van prof. Van Damme. Die gaat zover te stellen dat we bereid moeten zijn verschillen in ontwikkeling en kwaliteit tussen instellingen te aanvaarden. De politieke bezorgdheid van de laatste decennia om deze verschillen omwille van democratische overwegingen zoveel mogelijk te vermijden noemt hij disfunctioneel en onzinnig (sic !). De vraag is natuurlijk hoe groot die verschillen mogen zijn en hoe de overheid eenmaal zich verschillen ontwikkelen het proces nog in de hand kan houden. Bovendien zal er ongetwijfeld druk ontstaan om de inschrijvingsgelden aan te passen aan de kwaliteit en ontwikkelingen van de onderwijsinstellingen. Op dat moment doemen in de verte de contouren van elite-universiteiten op.
Ik denk dat het duidelijk is dat de Bologna-verklaring een absoluut onaanvaardbare visie is op de toekomst van het Europese Hoger Onderwijs. De Bologna-verklaring draagt zoals zoveel toekomstvisies de laatste decennia de stempel van de neoliberale tijdgeest, een tijdgeest waarin men enkel nog in staat is de economische dimensie van maatschappelijke fenomenen te zien. In een recent rapport van de OESO (Office of Elementary and Secondary Education) worden zes scenario’s voor de school van morgen uitgetekend. Eén van die scenario’s gaat als volgt: scholen mogen zich blijven beroemen op een sterk vertrouwen van de burger, worden voornamelijk met publieke middelen gefinancierd en behouden een sterk nationaal kader. De school wordt beschouwd als het meest effectieve antidotum tegen een waardencrisis en sociale desintegratie. Daarom wordt mislukking op school niet getolereerd en worden onderwijzers goed betaald. Deze scholen zijn sterk verankerd in hun lokale context en vormen hun leerlingen voor de rest van hun leven. De lesprogramma’s zijn er veeleisend en gericht op kennisverwerving.
Dit scenario wordt door de OEO-experten als irrealistisch van de hand gedaan. Het `plausibele’ scenario voor de toekomst ziet er helemaal anders uit. Onder druk van de niet af-latende kritiek ruimen de huidige onderwijsinstellingen baan voor private en geïndividualiseerde onderwijsvormen. Internet en andere nieuwe technieken zullen daarbij een grote rol spelen. Deze evolutie zal de droom van diegene die voor hun socialisering en sociale integratie op het onderwijs rekenden definitief vernietigen, aldus de OEO-experten. Die enkele publieke scholen die tegen de stroom proberen in te varen lopen het risico in vuilnisbakken (sic!) te veranderen. De media en het bedrijfsleven verhogen hun aanwezigheid op de onderwijsmarkt en rekruteren de onderwijzers zelf.
Deze blik op de toekomst oogt angstaanjagend. We zijn echter nog lang niet zo ver. De manier waarop het onderwijs georganiseerd en gestructureerd wordt zal in de komende deccennia hoogstwaarschijnlijk aan sterke veranderingen onderhevig zijn. Dat is een reden voor waakzaamheid, niets meer. De snelle en revolutionaire technologische ontwikkelingen en de globalisering bieden het onderwijs zowel kansen als bedreigingen. Het is belangrijk dat deze kansen gegrepen worden. De verdiensten van het huidige onderwijs mogen daarbij echter niet overboord gegooid worden. Integendeel, meer dan ooit moeten we werken aan en strijden voor een brede, democratische toegang tot het onderwijs en een algemene, disciplineoverschrijdende, kritische vorming. De Bologna-verklaring is wegens haar te eenzijdige gerichtheid op economische besognes een slecht vertrekpunt. De bal ligt dus in het kamp van de studenten en professoren. Samen met de rest van de samenleving moet op een constructieve en pro-actieve manier nagedacht worden over de toekomstige vorm ons onderwijs. Al was het maar om de dames en heren die ons de Bolognaverklaring `schonken’ een lesje in democratie te geven.