En toch kloppen we ons bij elke daad van liefdadigheid richting ‘ontwikkelingslanden’ op de borst. Zo ook bij de afgelopen tijdens de Utrechtse Ragweek (9 – 13 mei), een week waarin studenten via allerlei activiteiten geld ophalen voor het goede doel. Interessant aan dit initiatief is dat de organisatie zegt studenten te willen laten nadenken “over hun bevoorrechte positie”, maar geen enkele activiteit leek te plannen die direct ingaat op de vraag waarom sommigen bevoorrecht zijn, en anderen minderbedeeld. Natuurlijk, liefdadigheid is schitterend, maar enigszins hypocriet als deze vraag achterwege blijft.
Nee, dat maakt deze Westerse liefdadigheid niet per definitie kwaadaardig. Of, zoals Zizek zegt: “I’m not against charity — my God! In the abstract sense, of course, it’s better than nothing. But let’s be aware that there is an element of hypocrisy there.”* Wat apart is, is dat maar zelden de vraag wordt behandeld waarom de minderbedeelden liefdadigheid nodig lijken te hebben. Wat apart is, is dat zelfs degenen die zich vaak met liefdadigheid bezig houden deze vraag niet meer publiekelijk (durven te) stellen. Het is alsof die vraag taboe is, al tijden. De Braziliaanse bisschip Dom Hélder Pessoa Câmara zei al:”When I give food to the poor, they call me a saint. When I ask why are they poor, they call me a Communist.”
*In this short RSA Animate, renowned philosopher Slavoj Zizek investigates the surprising ethical implications of charitable giving: in YouTube; “First as Tragedy, Then as Farce”