Chris Lorenz
Vanuit het gezichtspunt van de docent betekent de rendementsfinanciering niets anders dan het verlies van de professionele autonomie. Ondanks alle bedrijfs- en marktretoriek wordt de docent nu pas een echte ambtenaar, die werkt volgens het principe ‘u vraagt en wij draaien’. In het onderwijsproces worden ze immers gedwongen om de kwaliteitscriteria van de autonome beroepsgroep in te ruilen voor kwantitatieve doorstroomcriteria die losstaan van elke inhoudelijke kwaliteit. Omdat de politiek hier verstopt zit in financiële modellen, is deze stille machtsgreep van de ministeriele bureaucratie – met haar verlengstukken in het universitaire bestuursapparaat – tot nu toe bui ten de universiteit zelf tamelijk onopgemerkt gebleven.
De decentralisering van de onderwijsorganisatie blijft tegelijkertijd eveneens aan centrale controle onderworpen. Om greep op het studieaanbod te houden heeft minister Ritzen in dit verband de instelling van een centraal register aangekondigd, waarin alle door het Ministerie goedgekeurde studierichtingen zijn opgetekend. En ministeriele goedkeuring blijft ook in de toekomst noodzakelijk om voor financiering door de overheid in aanmerking te komen, want anders zou ‘decentralisering’ weleens in decentralisering kunnen ontaarden. De kritiek van de universiteitsbesturen op het ‘dirigisme’ van Ritzen gaat o.a. hierop terug.
Karakteristiek voor de totale ontwikkeling is dat de rendementsfinanciering van het onderwijs in feite een beleidsinstrument is van de politiek en de bureaucratie, waarin het feitelijke onderwijsproces totaal wordt genegeerd. Door de onderwijslast van docenten namelijk te identificeren met het succesvol (= voldoende) door studenten afgerond onderwijs, verdwijnt het onsuccesvol gegeven onderwijs per modelmatige toverslag. Als men weet dat de onsuccesvolle, zwakke studenten doorgaans een groter beslag leggen op de tijd van de docent dan de succesvolle, goede studenten – door vaker voor tentamens te zakken en door een grotere behoefte aan begeleiding van scripties e.d. – is dit het zoveelste kafkaëske trekje van de bedrijfsfilosofie van het onderwijs. Bovendien gaat de rendementsfinanciering gemakshalve voorbij aan het nogal elementaire gegeven dat het succes van het onderwijs niet alleen afhankelijk is van de inspanningen van de
docent, maar niet minder van die van de student. Door het verschil tussen veel en weinig inzet modelmatig te nivelleren speelt deze financieringswijze in feite de luie studenten (en docenten) in de kaart. Omdat het studeergedrag van studenten minder gemakkelijk bureaucratisch te sturen is dan dat van de docenten, wordt deze hinderlijke variabele maar buiten het rendementsmodel gelaten. Ook in dit geval geldt dat als de werkelijkheid niet overeenkomt met de politieke en bureaucratische wensen, dat dan jammer is voor de realiteit.
Hetzelfde geldt voor de modelmatige identificatie van de uitval in de propaedeuse met kwalitatieve selectie. In de praktijk is een groot deel van de uitval namelijk herleidbaar op factoren die in het geheel niets met kwalitatieve selectie te maken hebben – zoals overzwaaien, de wens groots en meeslepend te leven, aanpassingsproblemen aan de universitaire omgeving etc. Het idee dat kwalitatieve selectie na de propaedeuse niet meer nodig is stoelt dus op modelmatig drijfzand. De problemen komen uiteindelijk op het bord van de docent terecht, die ook hier niet door de universitaire besturen wordt gesteund. De SU lijkt namelijk niet erg warm te lopen voor een strenge selectie aan de poort om de eenvoudige reden dat dit de universiteit klanten en dus omzet kost. Het terechte streven om uitval en mislukking tegen te gaan vraagt om andere maatregelen die gebaseerd zijn op een analyse van de werkelijke oorzaken.
Voor het geval de universitaire docenten de ministeriele bedoelingen niet begrepen hebben, zijn overigens nu al – bij wijze van voorzorgsmaatregel – twee correctiemechanismen ingebouwd. De propaedeutische fase wordt namelijk op exact dezelfde manier gefinancierd als de doctorale fase, dus ontbreekt ook in het eerste studiejaar voor rationele actoren in feite iedere institutionele impuls om tot een kwalitatieve selectie van studenten over te gaan. Het achterwege laten van deze selectie is voor instellingen budgettair zelfs extra aantrekkelijk omdat in de doctorale fase evenmin aan een kwalitatieve selectie wordt gedaan. Het voorgeschreven onderwijsrendement van 95 pct. in het doctoraal komt immers alleen tot stand als er uitsluitend voldoendes worden uitgekeerd. En voor de hardleerse docenten hebben de besturen en het Ministerie een laatste subtiele garantie ingebouwd door het studieadvies van de instellingen voor de studenten niet-bindend te verklaren. Een advies om de studie te staken een consilium abeundi – kan de student tot nu toe dus vrolijk naast zich neerleggen. In de praktijk studeren de meeste van deze ondermaatse studenten dan ook ongestoord verder – met een in de doctoraalfase doorgaans opmerkelijk succesvol resultaat. Het animo om negatieve studieadviezen te geven zal bij docenten vermoedelijk vrij snel verdwijnen. Om de ‘no show’-studenten af te schrikken wordt per I994 een minimale inspanningsverplichting voor de student ingevoerd ter hoogte van 10 pct. resp. 25 pct. van de studiepunten voor de eerstejaars resp. ouderejaars, maar deze drempel is zo ridicuul laag dat het kennelijk niet de bedoeling is om te veel klanten af te schrikken. Het hoger onderwijs moet wel voor velen blijven en op dat punt vinden het Ministerie en de besturen elkaar.
Om toch aan het idee van een kwalitatieve controle vast te houden is tegelijk met de rendementsfinanciering het instituut van de visitatiecommissie in het leven geroepen. Deze per studierichting georganiseerde commissies wordt door de SU de taak toegedacht die docenten tot voor kort verrichtten, namelijk te waken over de kwaliteit van het universitaire onderwijs. Daartoe leggen deze commissies – meestal samengesteld uit emeriti-hoogleraren – eens in de vier jaar een visite af aan alle universiteiten om zich via mondelinge en schriftelijke informatie een beeld te vormen van de locale onderwijskwaliteit. Hun bevindingen rapporteren zij vervolgens via de SU aan de gevisiteerde instelling en aan de minister, die hun evaluatierapporten vervolgens aan een meta-evaluatie onderwerpt.
Gezien het feit dat de visite van de visitatiecommissies per instelling van zeer beperkte duur is – meestal een dag of twee heeft de controle een hoofdzakelijk kwantitatief karakter. Het spreekt vanzelf dat de doorstroompercentages per studierichting zich tot nu toe in de grootste belangstelling mochten verheugen. Omdat deze buiten de medische faculteit tot nu toe nergens ook maar in de buurt van de door het Ministerie gewenste normen kwamen, hebben de meeste studierichtingen de opdracht gekregen om zich op de studeerbaarheid en de struikelblokken in hun programma te bezinnen. De volgende stap is vanzelfsprekend het advies om de hobbels glad te strijken, omdat anders het budget onder druk komt te staan.
Tot slot moet nog een laatste mogelijke consequentie van de rendementsfinanciering voor de instellingen worden vermeld. Door de diploma-premie die het Ministerie voor elke afgestudeerde aan de universiteit betaalt, zal het voor elke instelling financieel buitengewoon aantrekkelijk worden om studenten in hun laatste studiejaar bij andere instellingen weg te kapen. Voor deze categorie studenten kan men immers, als ze in vier jaar afstuderen, ‘dubbel vangen’. Het lijkt rationeel om deze studenten te lokken via het ruimhartig geven van vrijstellingen – een praktijk die nu al ten aanzien van voormalige HBO-studenten gehanteerd wordt om dezelfde financiële reden. Zodra studenten ontdekken dat ze over deze aantrekkingskracht voor andere dan de eigen instelling beschikken, is het rationeel voor hen om hiervan gebruik te maken: door het kortste studiepad te kiezen minimaliseren zij immers eenvoudig de prijs die zij voor hun diploma betalen. Op deze wijze zal waarschijnlijk een heilloze concurrentieslag tussen de instellingen onderling ontstaan, met kwalitatief gezien deprimerende consequenties.