Chris Lorenz
Het tweede been waar dit dereguleringsbeleid op loopt, heet schaalvergroting. Deze schaalvergroting manifesteert zich concreet in de fusiebeweging van het lagere tot en met het hogere onderwijs, die geleid heeft tot de opheffing van kleine onderwijseenheden en hun samenvoeging tot steeds grotere onderwijsconglomeraten. Regionale scholengemeenschappen in het voortgezet en samenwerkingsverbanden tussen de verschillende typen hoger onderwijs zijn daar de duidelijkste voorbeelden van. De grotere eenheden worden geacht efficiënter te werken dan de kleinere en dus goedkoper te zijn. Of deze veronderstelling correct is, blijft natuurlijk de vraag – zeker gezien de groei van het aantal nieuwe bestuurs- en beleidsfuncties die met dit proces gepaard gaat en de uitbreiding van de overlegcircuits.
In vergelijking met de lagere onderwijssoorten zijn de universiteiten tot nu toe deze schaalvergrotingsdans enigszins ontsprongen. De transformatie van subfaculteiten in vakgroepen en de opwaardering van de faculteit leverde vooralsnog het gewenste organisatorische resultaat: relatief grote budgethouders en beheerseenheden met voldoende aantallen flexibel inzetbaar, want formeel inwisselbaar onderwijzend personeel. Afgezien van de ‘Taak Verdeling en Concentratie’-operatie (TVC) uit I984 en de Selectieve Krimp en Groei’ (SKG) uit 1987 zijn de universiteiten dan ook nog niet tot verdere schaalvergroting, d.w.z. onderlinge samenwerking en fusie gedwongen. Desondanks ligt het in de logica van het huidige onderwijs(bezuinigings)beleid dat hier verandering in komt. De centrale doelstelling van dit beleid: het steeds verder drukken van de kosten per eenheid produkt kan namelijk op termijn alleen door schaalvergroting worden gerealiseerd.
De politieke discussie over de samenvoeging van het HBO en het WO, die voor de deur staat, zal daarom waarschijnlijk niet lang duren. Er zal alleen een rechtvaardiging geproduceerd worden voor een beleid dat al voor het belangrijkste (want financiële) deel is gerealiseerd. De studieduur en de financieringsmethodiek van het WO en het HBO zijn wat betreft het onderwijs al in het wosEK-model gelijkgeschakeld, omdat het wosEK-model op het HosEK-model (Hoger Onderwijs Bekostigingsmodel) is geënt. Universiteiten onderscheiden zich alleen nog door het feit dat de docenten daar ook zoiets als wetenschappelijk onderzoek doen en daar titulaire feestneuzen als doctorandus, doctor en professor aan overhouden. Het Ministerie voegt voor dit onderzoek een ‘verwevenheidscomponent’ aan het universitaire budget toe, die door de HBO-raad als groot onrecht wordt ervaren. Wat in hun ogen gelijk is, of in ieder geval gelijk moet worden – universiteit en HBO -, wordt zo immers toch weer via een achterdeur ongelijk gemaakt. De introductie van de onderzoeksscholen, waar het momenteel flink dringen is, zal aan deze onduidelijke situatie een einde maken.
Voor het gladstrijken van de hinderlijke barrière tussen HBO en WO is de afgelopen jaren door de onderwijsbureaucraten overigens al menige creatieve oplossing verzonnen: van de introductie van een eigen HBO-titel (‘masters’, jawel) via het afschaffen van de universitaire doctorandus-titel tot het verlenen van de professor-titel aan alle HBO-docenten (een suggestie van voorzitter Kemner van de HBO-raad). In afwachting van de gelijkschakeling van het HBO en het WO kregen alle afgestudeerden van het HBO alvast bij wijze van voorschot van het gulle Ministerie van Onderwijs het recht tot promoveren (waardoor ze doctor kunnen worden zonder ooit doctorandus te zijn geweest).
Een integratie van HBO en WO ligt in Nederland nog eens extra voor de hand vanwege de verzuilde structuur van het onderwijs. Dit monument van inefficiency (waar desondanks geen politicus zijn vingers aan brandt) vormt namelijk tot nu toe een niet te nemen obstakel voor een horizontale schaalvergroting: men zou dan immers openbare en bijzondere universitaire instellingen bijvoorbeeld in de Randstad tot samenwerking zo niet tot fusie moeten bewegen. Schaalvergroting langs verticale lijnen blijft als enig alternatief over – en dat wil zeggen samenwerking tussen de universiteiten en het HBO. De regelmatig vanuit bestuurlijke kringen te beluisteren pleidooien voor het introduceren van verschillende studiepaden en het variabel maken van de studieduur lijken naadloos bij deze gedachtengang aan te sluiten. Gezien het feit dat de politiek het onderscheid tussen beide onderwijstypen als achterhaald lijkt te beschouwen, laten de toekomstige ontwikkelingen zich raden. Het recente in opdracht van het Ministerie uitgevoerde onderzoek, waarin wordt aangetoond dat tweederde van de universitaire studenten geen wetenschappelijke belangstelling heeft, fungeert vermoedelijk alvast als ‘Seelenmassage’ .