Chris Lorenz
Met het onderwijs in Nederland is iets vreemds aan de hand. Hoewel het vrijwel dagelijks in het nieuws is en er wekelijks achtergrondbeschouwingen in de pers aan worden gewijd, kenmerkt deze sector van onze maatschappij zich door een hoge mate van onoverzichtelijkheid en ondoorzichtigheid. De heterogeniteit van de onderwijsvelden, het woud aan onderwijsregelgeving en de ondoordringbare jungle van ministeriele beleidsnota’s maken het zelfs voor de geïnteresseerde krantelezer vrijwel onmogelijk zich een beeld te vormen van het onderwijs als geheel. Wie zich niet direct de strekking van het ‘HOS-accoord’, de ‘HOAKnota’ of het ‘Hoofdlijnen-accoord’ herinnert, is het spoor in de berichtgeving spoedig kwijt.
Wat voor het onderwijs in het algemeen geldt, gaat nog sterker op voor het universitaire onderwijs. De omstandigheid dat de berichtgeving over de universiteit nogal verwarrend is, draagt hier niet weinig toe bij. De visie van bewindslieden en parlementariërs krijgt de krantelezer vrijwel dagelijks via de media opgediend. Hieruit komt een dynamisch beeld naar voren van een Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen dat hard aan de universiteiten werkt. Het beschuldigende vingertje wijst steevast in de richting van de universitaire docenten, die niet beseffen dat de eeuwige student anno 1993 niet meer bestaat. Deze docenten doen tot nu toe niet voldoende hun best om hun opleidingen ‘studeerbaar’ te maken en houden hun studenten onnodig lang bezig. Het is daarom in de landelijke politiek al bijna tien jaar een axioma dat de universiteiten niet in staat zijn zelf orde op zaken te stellen en dat de wetenschap te belangrijk is om aan de wetenschapsbeoefenaren over te laten. Gelukkig is de laatste tien jaar al veel ten goede veranderd door een krachtige politieke sturing van bovenaf; PVDA en CDA betwisten elkaar sinds kort de tot nu toe geboekte successen en de kritiek van de VVD komt niet veel verder dan de opmerking dat het tempo van reorganisatie wel wat hoger mag.
In de politiek verschijnen de universiteiten vrijwel uitsluitend als een besturings- en kostenprobleem. De universitaire kostenpost die nog niet onder controle is, de studiefinanciering, kan zich daarom in de grootste politieke aandacht verheugen. Voor zover politici zich zorgen maken over de kwaliteit van de Nederlandse universiteiten, heeft deze zorg eveneens een financieel karakter. Studierichtingen die hun studenten langer dan de officiële studieduur vasthouden, genereren in de Haagse optiek namelijk extra-kosten en hebben daarom een te lage onderwijskwaliteit. Vandaar dat de universiteiten regelmatig door het Ministerie van Onderwijs worden opgeroepen om hun onderwijskwaliteit te verhogen, d.w.z. de studenten sneller te laten (af)studeren. De recente oproep van minister Ritzen aan de universiteiten om (AIO-)promovendi sneller te laten promoveren heeft exact dezelfde achtergrond. Wat het ‘hoger onderwijs voor velen’ ook mag inhouden, het moet in elk geval met een maximale snelheid want met minimale kosten – worden uitgeserveerd. Op dit punt lijkt al jaren een kamerbrede consensus te bestaan.
De visie van degenen die in het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek werken, komt daarentegen zelden in de media aan bod. Deze visie verschijnt niet in op perscommuniqués gebaseerde artikelen, maar is te lezen op de opiniepagina’s, in de columns, de ingezonden brieven en de aan proefschriften toegevoegde stellingen. Het beeld dat hier fragmentarisch uit oprijst, vertoont weinig of geen gelijkenis met het officiële plaatje. Wetenschapsbeoefenaren zelf vragen meestal aandacht voor desastreuze ontwikkelingen aan de universiteiten, die de media goeddeels lijken te ontgaan. Marc Chavannes’ serie ‘Iedereen doctorandus’ in het NRC-Handelsblad vormt hier een belangrijke uitzondering op. Hij vestigde de aandacht op de problemen van de kwaliteitsdaling en titelinflatie aan de Nederlandse universiteiten. Zijn visie zal menig lid van de wetenschappelijke staf uit het hart zijn gegrepen; de strekking van zijn vijfluik wordt kernachtig in zijn bijdrage van 2 I november I992 verwoord: ‘Alsof je eindeloos door kunt gaan met beknibbelen op de begroting en iedereen toelaten als student (op een paar vakken na) en de studieduur bekorten en volhouden dat al die uit hun voegen gebarsten universiteiten even goed zijn en zich kunnen meten met de beste instellingen in het buitenland en doen alsof de kwaliteit van de afgeleverde doctorandussen op constant hoog niveau blijft. En dan ook nog de studieduur van HBO en WO gelijk trekken, het HBO wel toestaan bij de ingang te selecteren, HBO’ers promotierecht (aan een universiteit) geven en de discussie voeren of gelijkschakeling van HBO niet wenselijk/nodig/onvermijdelijk is. En dan nog verbaasde omstanders proberen uit te leggen dat onze academische afgestudeerden van onverminderd internationaal concurrerend niveau zijn. Aan me zole.’
In het NRC-Handelsblad van 8 december I992 werd Chavannes’ betoog uit onverdachte hoek bevestigd. Roel in ‘t Veld onder minister Deetman directeur-generaal van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en als zodanig medearchitect van zijn beleid – luidde op de opiniepagina de alarmbel. Zijn hernieuwde kennismaking met de universiteit als hoogleraar bestuurskunde had hem kennelijk tot inkeer gebracht. De universiteiten bevonden zich zijns inziens in een fatale neerwaartse spiraalbeweging, waarbij ‘de erosie van de kwaliteit van de opleidingen’ zich ‘onder de oppervlakte’ doorzette. Bezuiniging werd op bezuiniging gestapeld zonder dat de politiek of het publiek erom maalde. Binnen de OESO-landen waren daardoor de kosten per afgestudeerde in Nederland het meeste gedaald ‘tot een internationaal en historisch dieptepunt, ver voorbij de gevarengrens’: ‘Het lijkt er echter wel op alsof de politiek daarop alleen reageert met de conclusie dat er dus blijkbaar nog wel wat af kan, en alsof de onverschilligheid van de burger nog is toegenomen. De Pavlov-reactie van de universiteiten daarop is even goedmoedig als onnozel: I will work harder.’
Inhoudelijk sloot Chavannes aan op een aantal columnisten uit de wetenschappelijke gelederen. De afgelopen acht jaar was hij voorgegaan door Jacques van Doorn, Piet Vroon, Bart Tromp en Anton Zijderveld, die bij herhaling vergelijkbaar bezorgde geluiden in de landelijke pers ventileerden. Vroons karakterisering van de nieuwe universiteit als ‘Zulo’ (Zeer Uitgebreid Lager Onderwijs) en Tromps waarschuwing voor de ‘sovjettisering’ van de universiteiten spreken wat de strekking van hun bijdragen betreft voor zichzelf. Op Chavannes’ voorzetten werd dan ook direct instemmend vanuit de academie gereageerd. De reacties ‘Hoger onderwijs wordt aan bestuurders overgelaten’ door W. de Jeu uit Heerlen, ‘Universiteiten lichten student op met doctoraalbul’ door H. van Haaften uit Wageningen, en ‘Universiteit met hogeschool slecht plan’ door P. Franses – onderstreepten zijn diagnose.
De volgende beschouwing stelt zich ten doel de ondoorzichtigheid en de onoverzichtelijkheid van de problematiek rond de universiteiten in Nederland wat te verminderen door de historische samenhang te analyseren, die in de meeste bijdragen aan het universitaire debat hoogstens fragmentarisch aan de orde komt. Deze is voor een begrip van de ontwikkeling van het onderwijsveld als totaliteit namelijk essentieel. Deze samenhang bestaat uit de nieuwe visie op de verzorgingsstaat, die vanaf het einde van de jaren zeventig de politiek is gaan domineren, en de daarbinnen ontwikkelde opvatting dat het onderwijs als een bedrijf moet worden beschouwd. Daarbij wordt aannemelijk gemaakt dat de universitaire politiek tegenwoordig in het financierings- en sturingssysteem van de universiteiten zit verstopt; de huidige verpolitisering van de universiteit is daarom in tegenstelling tot die van de jaren zestig en zeventig grotendeels aan de publieke aandacht ontsnapt. Tegelijkertijd zal duidelijk worden dat alle universiteiten in Nederland in principe in hetzelfde schuitje zitten, omdat ze aan hetzelfde financiële regime onderworpen zijn. De onderlinge verschillen, die samenhangen met verschillen in ligging, levensbeschouwelijke kleuring en bestuurlijke cultuur, zijn in vergelijking met de overeenkomsten onbelangrijk. Het feit dat de voorbeelden vooral ontleend zijn aan de universiteiten van de Randstad doet in dit verband dus niet veel ter zake. De gekte zit namelijk in het nieuwe universitaire systeem – en daarom zit er zoveel systeem in de universitaire gekte.
Deze niet erg rooskleurige analyse van de situatie waarin de universiteiten tegenwoordig verkeren, berust overigens niet op het idee dat het wetenschappelijk personeel zelf in het geheel geen medeverantwoordelijkheid voor deze ontwikkeling draagt. Evenmin wordt verondersteld dat de universitaire bureaucratie in zijn geheel niet deugt, dat het in de jaren zestig en zeventig uitstekend ging of dat er geen problemen waren die om een oplossing vroegen. Dat de controle op de kwaliteit van het universitaire onderwijs en de onderzoeksproduktie destijds ernstige gebreken vertoonden, is namelijk een door weinigen betwijfeld feit. Het paradoxale karakter van het huidige universitaire systeem en beleid is echter dat het deze problemen niet verhelpt, maar definitief onoplosbaar maakt. Als deze analyse dat duidelijk maakt, is zij in haar opzet geslaagd; het formuleren van alternatieven is een andere taak, waarmee pas daarna een begin kan worden gemaakt.